De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg het volk Israël dat iedere man die in zijn hart de behoefte daartoe voelt, Mij iets mag geven van d volgende zaken… Het volk moet een heiligdom voor Mij maken, zodat Ik onder mijn volk kan wonen.”
Exodus 25:1-8
De 19e lezing uit de Tora heet Terumah, wat vertaald wordt als "bijdrage" of "geschenken". Het staat in Exodus 25:1-27:19. De eerste bijdrage die in de Torah wordt opgetekend is de terumah die door het volk Israël werd gegeven voor de bouw van de Misjkan (Tabernakel). De Misjkan, die later plaats maakte voor de Tempel in Jeruzalem, was de rustplaats voor Gods Aanwezigheid en stond centraal in Israëls lichamelijke relatie met God. Drie keer per jaar moesten de Joodse mannen naar Jeruzalem gaan voor de drie pelgrimsfeesten Pesach, Sjavoeot en Soekot (Deut. 16:16-17); en in de dagen van Yeshua zwol de bevolking van Jeruzalem tijdens deze speciale tijden aan tot zes keer haar normale omvang! Zelfs vandaag de dag is geen enkele locatie heiliger en centraler in het Joodse leven dan de plaats waar ooit de Tempel stond. En misschien leert geen ander onderwerp in de Bijbel meer over het proces van toenadering tot God, de inhoud van het gebed en het verzoenende werk van onze Messias dan het Heilige Heiligdom.
HET MENSELIJK HEILIGDOM
Veel Joodse commentatoren zijn het er echter over eens dat het incident van het Gouden Kalf niet losstaat van de Tabernakel. De middeleeuwse Italiaanse rabbijn Obadiah Sforno (ged. 1550) leerde zelfs dat de bouw van de Tabernakel alleen nodig was vanwege de zonde van het Gouden Kalf (Ex. 20:21, 25:9, 31:18). Teruggrijpend op de Sinaï-ervaring legt hij uit dat het hele volk een zodanig niveau van profetie bereikte dat op dat moment elke Jood het waard was om de Goddelijke Aanwezigheid te huisvesten. Maar na de zonde van het Gouden Kalf viel Israël van hun hoge niveau van spiritualiteit, en werd het noodzakelijk voor Israël om een "centraal" Heiligdom te herbergen.
Sforno's evaluatie van de status van de Israëlitische gemeenschap vóór de zonde van het Gouden Kalf is vergelijkbaar met de nieuwtestamentische leer dat ieder van ons een "menselijk heiligdom" van de Heilige Geest moet zijn: “Of weet u niet dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest? Van de Geest die God u heeft gegeven en die nu in u woont? U bent niet van uzelf! God heeft u tegen de allerhoogste prijs gekocht! Gebruik daarom ieder deel van uw lichaam om God eer te geven.” (1 Kor. 6:19-20). Volgens het model van de Tabernakel dat in Parshat Terumah wordt geïntroduceerd en de leer van de apostelen, dragen onze persoonlijke tempels bij tot een corporaal heiligdom van Gods volk (Ef. 2:19-22).
"EN IK ZAL IN HUN MIDDEN WONEN"
Het Jodendom heeft lang geleerd dat bij afwezigheid van de Heilige Tempel, er altijd een soort heiligdom in ons midden is: "Iedere Jood moet een menselijke tempel zijn. Als hij heilig is, is zijn persoonlijke tempel heilig; als hij zondigt, besmet hij die (Scherman & Zlotowitz 1993, 569)." In dat verband erkennen wij dat elk aspect van het menselijk leven het potentieel heeft om te worden verheven en doordrenkt met heiligheid. In de tijd van de tempel dienden de meeste offergaven als voedsel voor de priesters die de diensten verrichtten en de mensen die naderbij kwamen voor de eredienst (1 Kor. 9:13). Bij gebrek aan een altaar leert de Talmoed dat iemands tafel verzoening doet (Hagigah 27a). Dat wil zeggen dat het centrum van onze gesprekken, onze voeding en ons dagelijks gedrag persoonlijke offers van toewijding en dankbaarheid vertegenwoordigen. Op dezelfde manier schreef de apostel Paulus: “Wat u ook doet, doe het tot eer van God, ook het eten en drinken.” (1 Cor. 10:31). Hij schreef ook over de verlossing die voor ons is verkregen door de verzoenende dood van Yeshua: God heeft u tegen de allerhoogste prijs gekocht! Gebruik daarom ieder deel van uw lichaam om God eer te geven.” (1 Kor. 6:20).
UW REDELIJKE SERVICE
In het boek Ezechiël waarschuwt de profeet Israël voor de gevolgen van geestelijke apathie, afgoderij en onrechtvaardigheid: “Hij zei: ‘Mensenzoon, ziet u wat zij doen? Ziet u welke grote zonden de Israëlieten hier begaan, zodat Ik uit mijn tempel word verdreven?” (Ez. 8:6). Ezechiël sprak tot een generatie die ervan overtuigd was dat de heiligheid van de tempel, de habitat van Gods aanwezigheid, hen zou beschermen tegen vernietiging en ballingschap. Ezechiël benadrukte echter dat de Goddelijke Aanwezigheid zich geleidelijk terugtrok uit de Tempel. Zoals we leren in Exodus 25-40, was de heiligheid van de Tempel afhankelijk van het hart van het volk; als zij hun verdienste verloren, verloor de Tempel zijn heiligheid. Weldra zou de Tempel niet langer een tempel zijn, maar slechts een groots gebouw, een omhulsel zonder heiligheid. In dit verband herinnert Paulus alle gelovigen: “Weet u niet dat u zelf de tempel van God bent en dat zijn Geest in u woont?” (1 Kor. 3:16). De vraag of wij tempels zijn spreekt voor zich. De echte vraag is, offeren wij ons lichaam en levensonderhoud als een levend, heilig en voor God aanvaardbaar offer? Dit is immers onze redelijke dienst (Rom. 12:1-2).