Wees niet koppig, zoals de mensen bij Massa en Meriba, indertijd in de woestijn. Uw voorouders hebben Mij toen uitgedaagd. Zij stelden Mij op de proef, hoewel zij mijn macht hadden gezien in wat Ik deed.
Psalmen 95:8-9
Sh'lach-Lecha ("Zend uit") is de 37e wekelijkse Torah portie in de jaarlijkse Joodse cyclus van Torah lezing en beslaat Numeri 13:1-15:41. De titel is ontleend aan het eerste woord van de gebiedende wijs dat verschijnt aan het begin van de parashah in vers 2 wanneer God tegen Mozes zegt: "Sh'lach-lecha" / Zend uit."
“Terwijl de Israëlieten in de Paran-woestijn verbleven, zei de Here tegen Mozes: ‘Zend spionnen naar het land Kanaän, het land dat Ik aan Israël ga geven, stuur van elke stam één leider.” — Numeri 13:1-2
Introductie
Zo nu en dan kruisen de inhoud van de wekelijkse Torah-portie, de liturgische inhoud van de synagogedienst, en niet te vergeten de leer van het Nieuwe Testament elkaar. Elke vrijdagavond voor zonsondergang houden synagogen een speciale liturgische dienst om de sabbat te verwelkomen, Kabbalat Sjabbat, oftewel de Verwelkoming van de sabbat. De dienst is vreugdevol en muzikaal van aard, als de gemeenteleden melodieuze vertolkingen van Psalmen 92-100 ten gehore brengen, die beginnen met de inleiding: "mizmor shir l'yom ha'Shabbat - Een psalm, een lied; voor de Sabbatdag" (Ps. 92:1).
De dienst begint eigenlijk met Psalm 95 om aan het eind van de dienst weer terug te keren naar hoofdstuk 92. Psalmen 95:1 vat de grootsheid van de avond samen: "Kom, laten we de HEER met vreugde toezingen, laten we roepen om de rots van ons heil!" Het gebed gaat verder, en hoewel het met bewieroking wordt gezongen, eindigt het met een waarschuwing en een herinnering aan het lijden dat Israël in de woestijn is overkomen:
Wees niet koppig, zoals de mensen bij Massa en Meriba, indertijd in de woestijn. Uw voorouders hebben Mij toen uitgedaagd. Zij stelden Mij op de proef, hoewel zij mijn macht hadden gezien in wat Ik deed. Veertig jaar lang heeft uw volk Mij moeite gegeven. Ik ergerde Mij aan hen. Ten slotte zei Ik: ‘Dit volk loopt voortdurend van Mij weg, het wil Mij niet volgen.” Daarom heb Ik, toen Ik toornig was, gezworen dat het geen rust bij Mij zou vinden. (Ps. 95:8-11)
De context van de verzen 10-11 is vastgesteld in de Torah portie van deze week, Parshat Sh'lach-Lecha. Numeri, hoofdstuk 13-14 vertelt het verhaal van de twaalf verspieders die door Mozes waren uitgezonden om namens de Israëlieten het Beloofde Land te verkennen. Volgens het verhaal gingen twaalf van de werkelijk grote leiders van het land, één van elke stam, het land onderzoeken - en kwamen terug met een verslag dat het volk demoraliseerde en het geloof deed verliezen in hun vermogen om hun door God gegeven erfenis in bezit te nemen. Als gevolg daarvan werd de hele generatie ter dood veroordeeld in de woestijn en werd Israëls intocht in het Land bijna veertig jaar uitgesteld.
Een Les in Geloof
Als Joden in synagogen over de hele wereld bijeenkomen om dit verhaal in het openbaar te horen voorlezen tijdens de ceremoniële lezing van de Torah op Sjabbatmorgen, worden zij ook herinnerd aan de schrijnende gevolgen die het incident van de Twaalf Spionnen in de Joodse geschiedenis heeft gehad. Volgens de rabbijnse traditie vond de weigering van de Israëlieten om het Beloofde Land binnen te gaan plaats op Tisha b'Av, een dag op de Bijbelse kalender die later de gedenkdag zou worden van de verwoesting van zowel de Eerste als de Tweede Tempel, alsmede van latere tragedies die de Joodse gemeenschap tot op de dag van vandaag zouden overkomen.
In Psalm 95 beschrijft de psalmist het falen van het volk om het land binnen te gaan metaforisch als hun weigering om Gods "rust" binnen te gaan. Deze beschrijving roept veel vragen op, waaronder: Wat was Israëls ware bestemming in de woestijn? En waaraan ontleent de psalmist zijn parallelle associatie van het Heilige Land en rust?
In Numeri 10:33 lezen we dat aan het begin van hun vertrek van de berg Sinaï, de ark van de HEER het volk voorging op een driedaagse tocht om "voor hen een rustplaats te zoeken". Wanneer we deze passage in zijn context lezen, ontdekken we dat het meest ongelooflijke aspect van de reis door de woestijn misschien wel was dat God al vóór het volk uit reisde op zoek naar menucha (een rustplaats). Het woord menucha, "rust" betekent meer precies troost. In feite is in de Joodse traditie één van de namen van de komende Messias Menachem, wat "trooster" betekent - "de leverancier van rust".
Psalm 95 beschrijft het hoogtepunt van de reis vanuit Gods perspectief in de eerste persoon: "menuchati - Mijn rust." Wanneer we het verhaal van de Twaalf Spionnen beschouwen in het licht van het begin van de reis in Numeri 10, beginnen we de dwaasheid van het volk te begrijpen. Het Hebreeuwse woord voor zoeken is ‘latur’ (zoeken/reizen). Ironisch genoeg worden zowel de beschrijving van God die de natie voorgaat om rust te vinden als de verkenning van het Beloofde Land door de verspieders bij hetzelfde woord ingedeeld (Num. 10:33 tot Num. 13:17). In wezen was God het volk al "vooruit gereisd" om de rustplaats te vinden, zodat Hij Zijn volk snel kon verzamelen en troosten. Uiteindelijk komt de zware zonde in Parshat Shelach voort uit een gebrek aan geloof, d.w.z. vertrouwen in God. Het volk vertrouwde niet op het werk dat God reeds voor hen gedaan had, en toen het voor zichzelf wilde "latureren", werden zij overweldigd door wat zij met hun eigen ogen zagen (Num. 13:33).
De Dag van de Heer
Aan het begin van Numeri 14 lezen wij dat het volk die hele nacht weeklaagde over het verslag van de verspieders en manieren beraamde om Mozes te ondermijnen en naar Egypte terug te keren. Helaas, toen het volk zich de volgende dag realiseerde dat het een vergissing had begaan, wilde het opnieuw het Beloofde Land binnengaan en de strijd aanbinden met de Amalekieten en de Kanaänieten. Maar het was te laat. God ging niet met hen mee. En vele Israëlitische mannen vielen door het zwaard. Vandaar dat in het parallelle verslag van Psalm 95 de psalmist zijn toehoorders aanspoort: "hayom, im b'kolo tisjma'u - Heden, als gij Gods stem hoort...".
De dichotomie tussen deze twee parallelle verslagen wordt benadrukt in de woorden "dag" en "nacht". Zoals de Torah zegt dat het volk de hele nacht huilde, deden zij dat omdat zij weigerden de stem van God te horen toen Hij overdag aanwezig was. De details van dit subtiele contrast zijn niet over het hoofd te zien. In het Joodse denken zijn dag en nacht profetische illustraties van verlossing en ballingschap. De nacht staat voor de duisternis die Israël lijdt als het van God gescheiden is, terwijl de dag staat voor het licht dat wordt genoten door de nabijheid van Gods aangezicht. Wanneer het verhaal van de Twaalf Spionnen wordt opgevat als de katalysator van de Joodse ballingschap - de voorloper van de vele rampen die Israël overkwamen op Tisha b'Av, dan is het poëtische contrast logisch: De uiteindelijke verlossing die Israël en de mensheid uiteindelijk met God verzoend ziet, kan helemaal worden beschreven als Dag!
In het Nieuwe Testament maakt de schrijver van Hebreeën een object les van deze parallel en citeert de passage in Psalm 95 om de lessen in Parashat Shelach uit te leggen. In zijn rijke midrasjische interpretatie slaagt de apostel erin al deze elementen aan elkaar te knopen om het idee van Gods verlossende werk te illustreren via het thema van Sjabbat:
Maar God heeft de mensen een nieuwe kans gegeven om deel te krijgen aan zijn rust en die kans is er nú! Hij heeft dat door de mond van David al aangekondig met de eerder genoemde woorden: 'Luister nú naar wat Hij u zegt en sluit uw hart niet af voor Hem.'
Jozua heeft het volk niet in deze rust gebracht. Als dat zo was, zou God niet veel alter hebben gezegd dat het 'nu' de tijd is om deel te krijgen aan die rust. Er wacht het volk van God dus altijd nog een zuivere, volkomen rust. Wie door geloof die rust ervaart, rust uit van zijn eigen werk, net als God. Laten wij ons best doen om deel te krijgen aan die rust. Daarom moeten wij er voor oppassen God niet ongehoorzaam te zijn zoals het volk Israël, dat daardoor die rust niet kreeg.” (Hebreeën 4:9-11)
Om het kort te houden, hebben we slechts één vers opgenomen om het onderwerp te illustreren. Maar neemt u alstublieft de tijd om het geheel van Hebreeën hoofdstuk 3-4 te onderzoeken voor het volledige effect. In Hebreeën 3:12-19 bijvoorbeeld, vermaant de schrijver zijn toehoorders om de zonde van een ongelovig hart te vermijden, verwijzend naar de generatie die in de woestijn omkwam. Bovendien citeert hij vaak Psalm 95 rechtstreeks als brontekst voor zijn betoog en maakt hij gebruik van de beeldspraak van de psalm door te zeggen: "Zolang het Vandaag [hayom] heet, bemoedigt elkaar elke dag, opdat niemand van u verhard wordt door de verraderlijkheid van de zonde (v. 13)". Het betoog van de apostel is meesterlijk en briljant en maakt duidelijk dat Sjabbat niet slechts een wekelijkse gebeurtenis is, maar een voorproefje van iets veel groters.
De Sabatsrust van God
In Hebreeën hoofdstuk 3, vergelijkt de schrijver het binnengaan in het beloofde land met het binnengaan in het geloof in Messias. We zouden kunnen zeggen dat zowel Messias als de intocht in het land kwamen als het hoogtepunt van de verbondsbeloften. Zowel de Messias als de toegang tot het Beloofde Land vereisen geloof en gehoorzaamheid. Daarom begint de schrijver zijn verhandeling met erop te wijzen dat de eerste en meest voor de hand liggende les in Parshat Shelach is dat het tekortschieten in Gods rust het gevolg is van ongeloof (Hebreeën 3:19). Bovendien is de rust waar Hebreeën naar verwijst, dezelfde rust die in Numeri 10 en Psalm 95 wordt beschreven. Met dat in gedachten geeft de schrijver een diepzinnige observatie van Gods werk bij de schepping:
Want alleen als wij God geloven, kunnen wij deel krijgen aan zijn rust, Hij heeft immers gezegd: ‘In mijn toorn heb Ik gezworen dat zij geen rust bij Mij zouden vinden.’ Toch ligt Gods plan om hun die rust te geven, al klaar vanaf het begin van de wereld. (Hebreeën 4:3)
Net zoals Numeri 10 beschrijft hoe de Ark van God voor de natie uitging om een rustplaats te vinden, beschrijft de schrijver van Hebreeën Gods werk als zijnde voltooid sinds de schepping. Dit kan een raadselachtige uitspraak zijn als er weinig over wordt nagedacht, maar het komt tot leven als we de brontekst in ogenschouw nemen die de kern van zijn betoog vormt.
Wanneer de psalmist zinspeelt op Gods rust, wordt er in de Schrift slechts één "rust" van God genoemd - Zijn rust bij de schepping. Zo verhaalt de apostel het scheppingsverhaal en wijst erop dat volgens de eenvoudige betekenis van de tekst - de rust die de mensen geacht werden in te gaan - werkelijk begon op de eerste sabbat na de zes dagen dat God het heelal had geschapen; en aangezien God na Zijn rust op de achtste dag de schepping niet heeft hervat, wacht Zijn eeuwige sabbat nog steeds op allen die verkiezen naar Zijn stem te luisteren, zolang die "heden" wordt genoemd.
In een soortgelijke geest zegt de profeet Jesaja:
“Zoek naar de Here, zolang Hij Zich nog laat vinden. Roep tot Hem nu Hij nog dichtbij is. Laten de overtreders hun slechte wegen verlaten en elk plan tot zondigen uit hun gedachten bannen! Laten zij naar de Here, onze God, terugkeren. Dan zal Hij zich over hen ontfermen, want Hij vergeeft grenzeloos veel!". (Jesaja. 55:6-7)
Laten we deze vrijdagavond, wanneer ons volk de woorden van Psalm 95 zingt in synagogen over de hele wereld, samen met hen nadenken over de lessen van de Torah portie van deze week, vastbesloten om de barrières in onze eigen harten te verwijderen die ons verhinderen om werkelijk en volledig Gods troost binnen te gaan.
Shabbat Shalom.